Naar aanleiding van mijn laatste column wil mijn vrouw iets rechtzetten. ‘Mensen die jouw stukjes lezen zullen denken dat jij in je eentje voor de kinderen zorgt.’ Dat is natuurlijk niet zo, vooral omdat we met z’n vieren al meer dan een jaar thuis zitten. Het is echter wel zo dat Elly psycholoog is en voor haar werk met mensen praat, terwijl ik als schrijver de mens liever van een afstandje bestudeer. Haar dagen zijn gevuld met Zoom- en telefoongesprekken, de mijne niet. Dus toen de kinderen afgelopen maandag naar de tandarts moesten, was ik de aangewezen chauffeur.
‘Chauffeur?’ zegt Elly. ‘Je had zelf ook een afspraak hoor.’
In de dagen voor het tandartsbezoek kreeg ik drie SMS’jes en drie e-mails om de afspraak te bevestigen én ik werd gebeld door de receptioniste. De tandarts heeft het bijzonder moeilijk gehad het afgelopen jaar, want wie wil er nou tijdens een pandemie in zijn mond gepord worden? En het arme mens heeft een tweede huisje in Lake Tahoe dat bekostigd moet worden. Ze vertelde dat ze net vanochtend was teruggekomen van vakantie, ze had de afdruk van de skibril nog om haar ogen.
Een paar tellen eerder, toen ik de praktijk binnenkwam, schoot ik in paniek. De hele boel was afgeplakt met plastic, alsof ik in een rampenfilm beland was en er elk moment een man in een gaspak kon verschijnen. Van jongs af aan ben ik al bang voor de tandarts. Nog steeds zie ik mijn tandarts van vroeger boven mijn open mond hangen, lijzig en bleek — hij leek wat op de thriller-schrijver Michael Crichton — en brommen dat mijn tanden ‘stijf stonden van de suiker’. Verdoving bij het boren vond hij niet nodig. ‘Even doorzetten, knul.’
Mijn huidige tandarts is een zachtaardige dame, wier echtgenoot Nederlands is. Ze keuvelde er lustig op los — over stroopwafels, appeltaart en tulpen — terwijl ze ‘sugar bugs’ van mijn tanden schraapte. In het bijzijn van de kinderen werd ik ook als kind behandeld. Ze zette zelfs een tekenfilm voor me aan, ter afleiding.
Bij thuiskomst trof ik werklui in de achtertuin. Elly ergerde zich al acht jaar lang aan het dode gras en de modderpoten van de honden, terwijl ik al die tijd beweerde er iets aan te zullen doen. Ze had uiteindelijk geregeld dat er nepgras werd aangelegd.
‘Now won’t have that fucked up dirt anymore,’ zei onze vijfjarige zoon.
Van wie had hij dat leren zeggen? Elly en ik keken elkaar stomverbaasd aan.
Toen zei ze: ‘Dat ga je natuurlijk in je column zetten als mijn bijdrage aan het ouderschap.’